Tuin- en landschapsarchitecte Mien Ruys had een meer dan gemiddelde belangstelling voor architectuur. Zij werkte met heel veel architecten samen, waaronder ook Gerard Holt. Voor het eigen woonhuis van Holt ontwierp zij voor het eerst een tuin met afgedankte spoorbielzen. Dergelijke bielzen – dwarsliggers waarop vroeger de treinrails lagen – waren van hout en kosteloos op te halen bij de Nederlandse spoorwegen. Het zou een handelsmerk worden van haar tuinontwerpen.
Zoektocht naar de samenhang tussen architectuur en duinlandschap
De connecties met architecten waren er al toen zij in 1929 in Berlijn ging studeren en zij bij Moerheim, het familiebedrijf in Dedemsvaart, als tekenaar werkte. Ze werd er tijdelijk vervangen door Trees van Embden, de vrouw van de architect-stedenbouwkundige Samuel van Embden. Tijdens het semester 1931-1932 volgde zij de colleges bouwkunde van de architect Granpré Molière aan de toenmalige Technische Hogeschool in Delft. Zij ontdekte er het grotere verband tussen stedenbouw, architectuur en tuin- en landschapsarchitectuur en leerde er diverse jonge architecten kennen.
Modernisme
In 1941, maar mogelijk al eerder, werd zij lid van de architectenvereniging ‘de 8 en Opbouw’ waar zij Gerard Holt leerde kennen.
Voor de ontwikkeling van haar werk waren de contacten met de architecten van het Nieuwe Bouwen van groot belang. In haar dagboek schrijft ze in 1941: ‘Het gesprek met Holt vandaag leert me ook weer hoe lichtvaardig ik met mijn eigen werk kan omspringen. […] Ik geloof wel, dat deze gesprekken met de mensen van de 8 en Opbouw belangrijk voor me zijn’. In het cursusjaar 1942-1943 werd Mien Ruys de eerste vrouwelijke docent op de VHBO-opleiding van de Academie van Bouwkunst in Amsterdam.
Naast het ontwerp voor Holts eigen tuin, dat zij in 1960 maakte, werkte zij met hem samen aan andere projecten, zoals het woonhuis in Castricum voor de familie Biesterbos (1963).
De overgang van huis naar duintuin
Het behoud van het contrast tussen de vormgeving van Holts huis en de al aanwezige vegetatie was een uitdrukkelijke wens van Holt: ‘Alles is gedaan om grond en wild gewas om het huis heen zoveel mogelijk te sparen. Het heeft weinig moeite gekost om de beschadigingen later zo goed mogelijk in de natuurlijke vormen te herstellen. In tegenstelling tot de beweeglijkheid van de hellingen met struikgewas en bomen, meende ik de hoofdvorm van het huis eenvoudig en strak te moeten houden.’
Het is precies die tegenstelling tussen huis en natuur die karakteristiek is voor de ontwerpopvattingen van Mien Ruys. In een natuurrijke en nogal overweldigende omgeving als deze was het echter nodig om een geleidelijke overgang te creëren. Daar zorgde het tuinontwerp van Ruys voor.
Bielzen om de duinen terug te duwen
In het tv-programma van Koos Postema ‘Laat ze maar praten’, dat gewijd was aan haar leven en werk vroeg hij: ‘Waarom gebruikte u ineens bielzen in de tuin?’ Mien Ruys: ‘Architect Holt liet in Overveen zijn huis bouwen dat grensde aan de duinen. Hij vroeg me om raad en toen ik bij hem binnenkwam zag ik het: het was afschuwelijk, het was alsof het duin op je afkwam en of je achterover viel, je moest dat duin terugduwen, maar hoe moest dat? Toen dacht ik: je kunt natuurlijk wel muurtjes maken, maar dan moet je fundamenten bouwen, tot 80 cm diep en dat is heel duur, en eigenlijk in de duinen niet mooi. Opeens dacht ik: je zou hout moeten nemen en je zou ook oud hout kunnen gebruiken. Toen herinnerde ik me dat ik eens in een Amerikaans tijdschrift iets gezien had dat op biels leek.’
Uiteraard waren in Holts ontwerp al een aantal betonnen keermuurtjes in de steile helling aanwezig om de aanleg van twee terrassen naast en boven het huis mogelijk te maken, maar dat was naar Ruys’ mening niet voldoende. Holts idee om de marmeren vloer van de woonkamer door te laten lopen in het aangrenzende terras werd door haar ontwerp vervolmaakt.
De tuin vraagt om een duidelijke vormgeving
Mien Ruys was tegen het ongebreideld laten verwilderen van tuinen. De eigentijdse tuin, die geen wilde natuur is en gebruikt wordt als leefruimte buiten, zou volgens haar altijd blijven vragen om een duidelijke vormgeving. ‘De wilde tuin is een onverzoenbare tegenstelling. Tuin betekent een begrensde, omheinde ruimte; wild wil zeggen mateloos, onbegrensd, onbelemmerd.’, aldus Mien Ruys.
In de helling rond het terras bij de woonruimte bracht zij met behulp van spoorbiels een geleding met zeven rechthoekige plantvakken aan die deels in elkaar overlopen. Deze plantvakken werden voorzien van een heel gevarieerd, aan de droge duingrond aangepast, maar toch zeer kleurrijk scala aan planten. Het beplantingsontwerp van dit gedeelte telt 34 soorten, met langs de buitenrand stevige heesters als tamarisk, brem, olijfwilg en kornoelje. Dichter naar het terras staan lagere heesters als heiligenbloem, lavendel en enkele lage rozen en rododendrons. Als vaste planten zijn te vermelden brunel, gebroken hartje, en een kruipende klokjesbloem. Vrij uitzonderlijk is de toepassing van de zeldzame Jeffersonia dubia. Het geheel heeft een kleurenpalet dat loopt van wit naar roze, blauw en geel, voor het grootste deel in gedekte tinten.
De overgang van tuin naar natuurlijke begroeiing
Naast de betegeling voor de garage vormden enkele aaneengesloten groepjes lage heesters en vaste planten de overgang naar de natuurlijke begroeiing. Tussen de oprit en het pad naar de voordeur lag een gevarieerde beplanting van halfhoge bloeiende heesters als de seringbloemige struikkamperfoelie, ribes, hertshooi, kerriestruik en mahoniestruik met bloemen in roze, geelgroen en geel. Er middenin stond een viertal krentenboompjes, er omheen vaste planten – van lage als Maarts viooltje, gevlekte gele dovenetel, voorjaarszonnebloem en mansoor tot hogere als vingerhoedskruid en Hosta fortunei, en grenzend aan het pad een gras, de bonte Japanse zegge. De plantcombinaties hebben een typisch jaren ’50-karakter maar zijn zorgvuldig uitgezocht en geplaatst om de overgang van ‘tuinig’ naar natuurlijk vorm te geven.
Bij het terras waar de buitendeur van de slaapkamer aan de westhoek op uitkomt houden lage betonnen keermuurtjes het duin tegen. In het terras zijn 2 plantvakken van zes tegels uitgespaard. Het eerste is beplant met grootbloemig hertshooi, rode spoorbloem, Campanula ‘Toogood’ en blauwstraalhaver. In het achterste vak staan een fors uitgroeiende yucca (tot voor kort nog aanwezig), Salvia ‘Ostfriesland’ (paarsblauw bloeiend), Helianthemum ‘Supreme’ (rood) en steenanjer, Dianthus deltoides ‘Splendens’ (donker rozerood). Op de rand met het lager gelegen terras staan zes lage heesters, Japanse kardinaalsmuts.
Sleutelmoment
De samenwerking tussen Mien Ruys en Gerard Holt markeert een sleutelmoment in haar ontwikkeling als ontwerper. In de tuin bij zijn eigen woonhuis vond zij een oplossing voor een concreet probleem: het in toom houden van het zand op een steil duin. Tegelijk ontwikkelde zij een nieuw vocabulaire: de spoorbiels als element dat orde schept zonder het natuurlijke te verloochenen. De tuinaanleg van Ruys biedt een vanzelfsprekende overgang van huis, naar aangelegde tuin, naar inheemse duinbegroeiing met grove den.
Bekijk het Huizenportret van villa Holt: klik hier!
Bekijk het interview met de kleindochter: klik hier!
Tekst: Leo den Dulk
Foto’s: Bert Muller 2018
Copyright: SHI/BMbeeld 2018 en Coll. erven Holt, Het Nieuwe Instituut, Rotterdam en Dam & Partners Architecten, Amsterdam
Bronnen:
G.H.M. Holt, ‘Eigen woonhuis te Overveen’, Bouwkundig Weekblad, (1959), 237-241
Wim de Wagt, ‘Auke Komter, G.H.M. Holt en Cees Dam. Moderne architectuur in Overveen’, Ons Bloemendaal, 21(1997)3, 46-53
Mien Ruys en Rosette Zandvoort, Van vensterbank tot landschap, Bussum 1981, 87